Ga snel naar
Evolutieve heupdysplasie
Deze heupafwijking komt bij 1 à 2% van de baby's voor.
Vroege vaststelling via anamnese, klinisch onderzoek en opvolging van de mobiliteit tijdens de eerste levensmaanden is belangrijk. Niet of te laat behandelen geeft een slechter resultaat.
Naast een eerste onderzoek kort na de geboorte, is de opsporing van heupproblemen een essentieel onderdeel van het onderzoek dat gebeurt op het consultatiebureau.
Gangafwijkingen (manier van stappen)
De manier van stappen, of het gangpatroon, van kinderen verloopt in fasen:
- Peuters hebben een gang met brede basis en de armen verwijderd van hun lichaam. Zo hebben ze een breder steunvlak en kunnen ze hun evenwicht bewaren.
- Tussen 15 en 18 maanden ontstaat de voetafrol en de armzwaai.
- Na 24 maanden begint je kind te rennen en wijzigingen van richting.
- Vanaf 3 jaar lijkt het gangpatroon meer op dat van een volwassene.
- Tot 4 jaar is het normaal dat je kind vaak valt.
Tenengang (lopen op de tenen)
Beginnende stappers lopen vaak op de tenen. Dit is een voorbijgaande fase in het looppatroon van je kind, als het afgewisseld voorkomt met plat op de voeten lopen en als het niet altijd voorkomt tijdens het lopen.
Het is belangrijk om aandachtig te blijven voor de onderliggende neurologische pathologie. De meest voorkomende vorm van pathologie is een vorm van spasticiteit of bij contractuur van de kuit. Ook bij vormen van hypotonie komt tenengang voor.
Antalgisch (pijnverlagend) gangpatroon
Bij dit gangpatroon vermijdt je kind om te steunen op de aangetaste en pijnlijke kant (trauma, ontsteking, infectie).
Spastisch gangpatroon
Hypertonie van de onderste ledematen, slepende voeten, overdreven heupabductie tijdens de voorwaartse zwaaifase van het been.
Atactisch gangpatroon
Onstabiele manier van lopen met wisselende nauwe en brede gangbasis. De oorzaak is een aandoening in de hersenen.
Trendelenburggang
Door hypotonie (verlaagde spierspanning) van de heupabductoren zakt het bekken aan de andere kant van de aandoening. Bij bilaterale letsels ziet je een typische waggelend gangpatroon.
Geboorteverlamming van de plexus brachialis (ter hoogte van het sleutelbeen)
De plexus brachialis is een knooppunt van zenuwen dat boven het sleutelbeen zit. Tijdens de bevalling kan de plexus brachialis van de baby een tractieletsel (overrekking) oplopen, met verlamming van de arm als gevolg.
Klinisch zie je een asymmetrische houding, een verschil in tonus en in spontane beweeglijkheid. De kans op spontaan herstel is vrij groot.
Genua vara en valga (O-benen of X-benen)
Er bestaat een fysiologische evolutie van de tibio-femorale hoek waarbij de jongste kinderen genua vara (O-benen) vertonen, maximaal rond de leeftijd van 6 maanden. Rond de leeftijd van 18-36 maanden zijn de O-benen doorgaans gecorrigeerd tot neutrale stand. Daarna treden vaak genua valga (X-benen) op, maximaal rond de leeftijd van 4 jaar. Deze zijn doorgaans gecorrigeerd tot neutrale stand rond 5-7 jaar.
Als O-benen of X-benen voorkomen buiten de leeftijden die hierboven beschreven zijn, is er sprake van een afwijking (unilateraal of asymmetrisch, extreme misvorming, of syndromale of andere musculaire sequenties). Je kind wordt dan doorverwezen naar een arts.
Scoliose (verkromming van de ruggengraat)
Bij scoliose is er een driedimensionale afwijking van de wervelkolom, waarbij de wervels onderling kantelen en roteren. Als de kanteling op radiografische opnames meer dan 10° bedraagt, is er sprake van echte scoliose.
- De diagnose wordt bij baby's gesteld door ze op hun buik op de handen van de onderzoeker te leggen, met de stuit tegen het bovenlichaam van de onderzoeker zodat hij of zij nauwkeurig de rug kan inspecteren.
- Bij wat oudere kinderen zit het kind neer om de rug te onderzoeken. Als je kind goed stabiel kan staan, gebeurt het onderzoek door in staande en in voorovergebogen houding de rug na te kijken.
Een congenitale (aangeboren) scoliose wordt veroorzaakt door een anatomische afwijking van de wervels (hemivertebrae, unilaterale vergroeiing).
Een neuromusculaire scoliose kan voorkomen bij cerebral palsy, meningomyelocoële, spinale musculaire atrofie, polio, myopathie …
Torsie-afwijkingen van onderste ledematen
Torsie-afwijkingen van de onderste ledematen komen frequent voor bij kinderen. Deze zijn meestal fysiologisch en een behandeling is niet nodig. Het is belangrijk een correcte diagnose te stellen.
- Voet naar buiten (exorotatie of toeing-out)
Het hele onderste lidmaat wordt gedraaid door contractuur van de exoratoren van de heup. Als je kind actiever wordt, kruipt en loopt, verdwijnt dit meestal spontaan. Als er geen spontane verbetering optreedt na het eerste levensjaar is doorverwijzing naar een arts. - Voet naar binnen (endorotatie of toeing-in)
Een juiste diagnose met lokalisatie van de afwijking (femur, tibia, voeten) is nodig. Tussen 2 en 5 jaar ligt de afwijking meestal in de tibia, wat ook het beeld geeft van O-benen. Dit verdwijnt meestal spontaan. Bij ernstige vormen kan ortopedische conservatieve therapie nodig zijn. Bij oudere kinderen ligt de afwijking meer in de femur. Ook hier is zelden therapie nodig.
Torticollis (scheefhals)
Torticollis is een afwijking van de hals waarbij het hoofd naar één zijde is gedraaid en gebogen. Meestal ontstaat deze afwijking door verkorte halsspieren.
De aangeboren (congenitale) vorm komt het meeste voor en is te wijten aan een voelbare, bindweefselachtige samentrekking van de spier (palpabele, fibreuze contractuur van de spier unilateraal). Bij het onderzoek van elke baby moet op jonge leeftijd de beweeglijkheid van de hals worden nagekeken. Bij twijfel wordt je kind doorverwezen naar een arts.
Daarnaast zijn skeletale, inflammatoire (ontstekingen), neoplastische en neurogene torticollis mogelijk. Associaties met andere afwijkingen zoals aangeboren heupdysplasie is mogelijk. Ook een afgeplatte schedel (plagiocefalie) kan secundair ontstaan.
Wisselende houdingen en de hals voorzichtig in beweging brengen is aangewezen. Dit kan niet zonder voorafgaande diagnose en oppuntstelling.